
Jurisprudentie
AX1650
Datum uitspraak2006-05-12
Datum gepubliceerd2006-05-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 06/1667
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2006-05-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 06/1667
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Schorsing van het besluit tot verlening van een bwv en vrijstelling voor bouwen van een tuincentrum wegens motiveringsgebrek. Onvoldoende is verzekerd dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1667
uitspraak van de voorzieningenrec[verzoeker]ei 2006 inzake
[verzoeker]., wonende respectievelijk gevestigd te Vleuten,
verzoekers,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 14 december 2005, waarbij verweerder aan de vennootschap onder firma [belanghebbende] voor het bouwen van een tuincentrum op het perceel nabij [adres] te Utrecht vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning eerste fase heeft verleend.
1.2 Het verzoek is op 28 april 2006 ter zitting behandeld, waar namens verzoekers is verschenen [verzoeker], bijgestaan door mr. E.H.M. Habers, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A.G. de Werker, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Namens vergunninghouder is [belanghebbende] ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. J.H.P. Hardy, werkzaam bij het MKB-Nederland.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Het vergunde bouwplan behelst de bouw van een tuincentrum met een oppervlakte van circa 4621 m² en een inhoud van 26.000 m³. Ruim 3940 m² zal als winkelruimte en magazijn worden bestemd. Het overige vloeroppervlak zal in gebruik worden genomen ten behoeve van de entree, klantenservice, bloemenshop, kantoor, opslag, (spoel)keuken, en tuincafé. Op een kleine boven de entree geprojecteerde vloerverdieping is nog een kantine voor het personeel voorzien. Op het eigen terrein voor de entree zijn 140 parkeerplaatsen geprojecteerd. De buitenverkoop is voorzien op het perceel grond met een oppervlakte van circa 580 m² gelegen tussen de achterzijde van het te bouwen tuincentrum en de toekomstige noordelijke stads as. Het gehele terrein wordt ontsloten via de [adres]
2.4 Op de oostzijde van het betreffende perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “1ste herziening Leidsche Rijn Utrecht 1999” de bestemming “Gemengde doeleinden (uit te werken)”. De daarvoor aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor detailhandel.
Ingevolge artikel 9, onder B, van de planvoorschriften mag in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming slechts gebouwd worden volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan, van welk voorlopig bouwverbod onder bepaalde bij letter C genoemde voorwaarden vrijstelling kan worden verleend.
Op de westzijde van het betreffende perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied, Vleuten-De Meern” de bestemming “Agrarische doeleinden (productiegebied 2)”. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor weide-, akker-, of tuinbouw (al dan niet met glas) en fruitteelt, alsmede voor daartoe nodige gebouwen.
2.5 Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de vigerende bestemmingsplannen en aan het bouwplan slechts medewerking kan worden verleend onder toepassing van artikel 19 van de WRO.
2.6 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Blijkens de parlementaire geschiedenis hoeft de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn. Deze is, onder meer, afhankelijk van de aard en omvang van de activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, en de aard van de eventueel ingebrachte bedenkingen. Het vorenstaande in ogenschouw nemende kunnen bij een meer ingrijpend project qua omvang alsook qua inhoud zwaardere eisen worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing.
2.7 Het bouwplan past binnen de voor het gebied Leidsche Rijn Park ontwikkelde en uit te werken planologische visie, zoals neergelegd in het betreffende ontwerpbestemmingsplan. In het ontwerpbestemmingsplan Leidsche Rijn Park, dat in november 2005 ter inzage heeft gelegen, is het gehele perceel aangewezen voor “Bedrijfsdoeleinden, tuincentrum”. Daarop is toegestaan één tuincentrum met de daarbij behorende bouwwerken en andere werken, zoals parkeervoorzieningen, met dien verstande dat het randassortiment voor tuincentra ten hoogste 15% van de totale verkoopvloeroppervlakte mag beslaan. Verzoekers hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid tot het naar voren brengen van een zienswijze tegen het ontwerp.
2.8 Bij de vrijstellingverlening heeft verweerder gebruik gemaakt van een op 29 november 2005 door gedeputeerde staten van Utrecht afgegeven verklaring van geen bezwaar. Voor zover hier van belang is daarin overwogen dat de betreffende locatie is gelegen binnen de stedelijke contour van de gemeente Utrecht, dat de afweging van wat aanvaardbaar is binnen die contour voor activiteiten als hier aan de orde primair bij het gemeentebestuur ligt, dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van nabijgelegen bedrijven door voldoende afstand aan te houden tussen de omliggende functies en het tuincentrum, en dat daarom realisering van dit project niet onaanvaardbaar wordt geacht.
Daarbij is voorts ingestemd met de reactie van verweerder op de door verzoekers ingebrachte zienswijze. Verweerder heeft zich in die reactie, die als motivering aan het besluit van 14 december 2005 ten grondslag is gelegd, op het standpunt gesteld dat het bedrijf van verzoekers valt onder de werkingssfeer van het Besluit Glastuinbouw. Volgens verweerder is evenwel geen sprake van een object categorie I of II, maar is niettemin vanwege de toegestane additionele horeca in de vorm van het tuincafé en de kantine een afstand van minimaal 10 meter tot de bedrijfsbebouwing van verzoekers aangehouden, zodat zowel bezoekers van het tuincentrum als het personeel ruimschoots voldoende worden beschermd tegen gewasbeschermingsmiddelen, met name nu de feitelijke afstand tot die horecafuncties tenminste 25 meter is.
2.9 Verzoekers hebben naar zij stellen op zichzelf geen bezwaar tegen de vestiging van een tuincentrum op het naburige perceel, maar stellen zich op het standpunt dat daarbij uit het oogpunt van een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat in elk geval een grotere afstand dan de thans voorziene 5 meter tussen de gezamenlijke perceelsgrens en de vergunde dichtstbijzijnde bedrijfsbebouwing in acht dient te worden genomen. Zij hebben onder verwijzing naar enkele uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gesteld dat tussen het tuincentrum en het bedrijf van verzoekers een afstand van minimaal 50 meter in acht moet worden genomen.
Verzoekers hebben er in dit verband op gewezen dat zij op het perceel [adres] een milieuvergunningplichtige inrichting exploiteren die zich blijkens de eigen bedrijfsomschrijving richt op de aanleg, handel en export in beregeningsinstallaties en al hetgeen daarmee in verband staat. Tot de vaste afnemers van de beregeningsinstallaties behoren (enkel) fruittelers. Sinds acht jaar exploiteren verzoekers op dit perceel tevens een kersenboomgaard. Op een deel van de gaard worden één- en tweejarige kersenbomen opgekweekt in containers. Naar verzoekers hebben gesteld staan er gemiddeld 2400 bomen per hectare die 35 tot 40 ton kersen per jaar leveren. De ter plaatse aanwezige mogelijkheid van overkapping ervan is, aldus verzoekers, enkel in gebruik tijdens het afrijpen van het fruit en de pluk, dat wil zeggen van medio juni tot medio juli. Het tot 1.80 meter boven de grond niet overkapte gedeelte wordt tijdens de pluk afgeschermd met vogelnetten. Van het telen van fruit onder een permanente opstand van glas is volgens verzoekers dan ook geen sprake. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de boomgaard beperkt zich tot twaalf à vijftien bespuitingen per groeiseizoen, dat loopt van april tot en met oktober. Bespuitingen met voedingssupplementen en dergelijke gebeuren dagelijks.
2.10 De voorzieningenrechter stelt voorop dat voorshands is niet gebleken dat de belangen van verzoekers uit hoofde van de ter plaatse uitgeoefende bedrijvigheid zoals hiervoor weergegeven niet rechtstreeks bij het onderhavige besluit zijn betrokken.
2.11 Met betrekking tot de afstand tussen het vergunde tuincentrum en het bedrijf van verzoekers, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat er in het besluit van 14 december 2005 ten onrechte vanuit is gegaan dat het Besluit Glastuinbouw op de inrichting van verzoekers van toepassing is en verweerder er thans met verzoekers vanuit gaat dat die inrichting milieuvergunningplichtig is. De voorzieningenrechter komt deze conclusie voorshands als juist voor. Dit betekent dat verweerder in het besluit van 14 december 2005 ten onrechte voor wat betreft de ten opzichte van het bedrijf van verzoekers aan te houden afstand de in het Besluit Glastuinbouw opgenomen voorschriften van toepassing heeft geacht. Hiervan uitgaande overweegt de voorzieningenrechter dat er in het kader van het beoordelen van het woon- en verblijfsklimaat op het in geding zijnde perceel geen wettelijke bepalingen noch (kenbare) beleidsregels gelden inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen worden gekweekt en nabijgelegen (gevoelige) objecten. Dit laat echter, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, onverlet dat een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen een fruitteeltbedrijf en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat ter plaatse van het gevoelige object kan worden gegarandeerd.
2.13 Zonder een nadere motivering op dit punt ziet de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende aanknopingspunten om verweerder te volgen in zijn ter zitting geponeerde stelling dat niettemin in dit geval bij de in het Besluit Glastuinbouw dan wel het Besluit Akkerbouwbedrijven opgenomen afstandsnormen kan worden aangesloten. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat een gemotiveerd standpunt van verweerder ten aanzien van de (mogelijke) effecten van de door verzoekers voor de bedrijfsvoering gebruikte biologische dan wel chemische bestrijdingsmiddelen voor de omgeving ontbreekt. De stelling van verweerder ter zitting dat de fruitbomen zich in kassen bevinden en daardoor een mogelijke invloed van bestrijdingsmiddelen op personen wordt gereduceerd, komt naar voorlopig oordeel niet overeen met de feitelijke situatie in het bedrijf van verzoekers. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij het besluit tot vrijstellingverlening een onvoldoende onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat met de thans in acht genomen afstand een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat is verzekerd. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat verzoekers onweersproken hebben gesteld dat zij een boomgaard mogen hebben tot aan de gezamenlijke perceelsgrens. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de door verzoekers aangehaalde jurisprudentie niet zonder meer tot de conclusie noopt dat vanaf de bebouwing ten behoeve van het tuincentrum een afstand tot het perceel van verzoekers van 50 meter in acht moet worden genomen nu het tuincentrum niet op één lijn kan worden gesteld met een woonfunctie. Ook bij kleinschalige horeca-activiteiten als hier aan de orde en verblijf van personeel en bezoekers in het tuincentrum dient evenwel aan de hand van de zich voordoende omstandigheden zeker te worden gesteld dat de afstand waarvan verweerder nu kennelijk enkel op basis van een vergelijking heeft aangenomen dat deze voldoende bescherming biedt, uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kan worden geacht. Het besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd. Dat het ontwerpbestemmingsplan naar verwachting van verweerder binnenkort zal worden vastgesteld, laat onverlet dat zolang vrijstelling voor de realisering van het bouwplan noodzakelijk is aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 19 van de WRO moet zijn voldaan.
2.14 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om het besluit van verweerder van 14 december 2005 te schorsen tot verweerder heeft beslist op verzoekers bezwaar tegen dat besluit.
2.15 Gelet op hetgeen hiervoor overwogen, ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten zijn met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
2.16 Niet is gebleken van kosten die op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
3.1 wijst het verzoek toe;
3.2 schorst het besluit van verweerder van 14 december 2005 totdat verweerder heeft beslist op het bezwaar van verzoekers;
3.3 bepaalt dat het door verzoekers betaalde griffierecht ten bedrage € 281,- aan hen wordt vergoed;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers in dit geding ten bedrage van € 644,-;
3.5 wijst de gemeente Utrecht aan als rechtspersoon die de onder 3.3 en 3.4 genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
J.D. Koteris mr. S. Wijna
Afschrift verzonden op: